highline.jpg

Warm pleidooi voor openbare ruimte

Huiselijkheid, dat is wat we nodig hebben in steden: meer informaliteit. Aan het woord is Aat Vos (52), rondreizend architect en ‘creative guide’. Hij brengt vooral nieuw leven in bibliotheken in ­Europese steden, en brengt zo ook de omgeving van deze gebouwen in beweging. Zijn missie is verwaarloosde, vergeten ­publieke ruimten uit het verdomhoekje te ­halen: door ze weer belangrijk te ­maken.

‘Een relevante publieke ruimte’, legt hij uit, ‘is een toegankelijke plek waar mensen graag verblijven. De Amerikaanse stedelijk socioloog Ray Oldenburg heeft dat al eens een “third place” genoemd: een plek naast thuis en het werk, die in je leven betekenis heeft. Waar je mensen mee naartoe kunt nemen, waar je kunt doen wat je wilt, en zo lang kunt blijven als je wilt.’

Dat klinkt mooi en tegelijk een beetje vaag. Want die ‘derde plek’ kan van alles zijn: van een campus tot een hippe winkel of de Starbucks. ‘De publieke ruimte verschilt fundamenteel van Starbucks, want daar gaat het alleen om koffie. Maar als je in een Starbucks-achtige omgeving een podium krijgt voor lezingen, debat, dans en de lokale breiclub, of gamers, dan zorg je voor relevantie. Door mensen elkaar te laten ontmoeten ontstaan sociaal cement en ruimte voor innovatie.’

Het scheppen van een inspirerende derde plek is de richting die Vos aan zijn vak als creative guide heeft gegeven. Hij brengt zijn ideeën in de praktijk in onder meer Duitsland, Noorwegen en Nederland. Over zijn vroegere carrière als ‘architect met een bureau’ vertelt hij alsof dit plaatsvond in een vorig leven. ‘Ik heb een achtergrond in bedrijfs­kunde en marketing en studeerde daarna ­architectuur. Laat ik dit zeggen over mijn interpretatie van mijn ­generatie ­architecten: ego’s spelen een heel ­belangrijke rol. Velen hebben hun best gedaan om zich te verwijderen van de eindgebruiker, mezelf incluis.’

Je reist de wereld rond met een boodschap van verbinding en creativiteit. Waarom?
‘Er gebeurde iets wat we “de crisis” zijn gaan noemen. Zoals bij velen verdampte de omzet van mijn bureau, en tegelijk kwamen de vragen: wat ben ik in hemelsnaam aan het doen? En voor wie? Ik wil nu alleen nog bezig zijn met de vitalisering van het publieke domein, omdat ik echt geloof in interventie. En ik wil iets maken wat ik zelf leuk vind, in plaats van iets wat zo nodig geweldig is met zicht­lijnen en ingewikkelde teksten.

Een van mijn opdrachten was een nieuwe bibliotheek in gebouw De Bussel in Oosterhout, waarin nu ook het lokale theater en de VVV zit. De bibliotheek heeft zithoeken, een leescafé, cursusruimten, werkplekken, een striphoek en een filmlounge. Daarin zijn “sfeermakers”, zoals een racefiets, de Pink Panther, een vijf meter groot konijn, de raket van Kuifje en een platenspeler geplaatst. Het moest de huiskamer van Oosterhout worden. Een paar maanden geleden kreeg ik een e-mail van een man die de bieb nu gebruikt. “Ik wil u even bedanken”, schreef hij. “Voor het eerst sinds vier jaar kom ik mijn huis weer uit.” Dat triggert mij.’

Architectuur heeft dus sociale impact?
‘Wil je relevant blijven en mensen aanmoedigen tot verbinden en innoveren, dan moet je begrijpen wat gebruikers ­belangrijk vinden. Mensen maken nu anders gebruik van de publieke ruimte dan twintig jaar geleden: we werken er vaker, we worden ouder, we hebben meer vrije tijd, er zijn ook een hoop ­mensen zonder baan, en vluchtelingen en toeristen.

Andere behoeften bepalen nu de relevantie van die plekken. Dat is niet iets wat je van bovenaf kunt projecteren. Door internet hebben we de fysieke omgeving steeds minder nodig om ons ding te doen, zoals boodschappen doen, een talencursus volgen of een boek ­kopen. Waarom zouden we ons huis nog uit komen? Met zijn Playstation is mijn zoon met zijn vrienden al overal geweest: ze racen met dikke auto’s in de woestijn van Abu Dhabi, op de maan en in andere virtuele werelden.

Ik sprak laatst game-designer Remco de Rooij. Die vertelde dat hij de echte Big Ben in Londen maar saai vond toen hij hem in het echt zag. Want hij blies ’m altijd op in games. Jongeren zijn al overal geweest voor ze de echte publieke ruimte betreden. Toen ik als kind voor het eerst in het dorp kwam, was dat een vergroting van mijn wereld. Er was een natuurlijke groei in referentiebeeld. De kerk, de school, opa en oma, vriendjes — en dan de grote stad. De virtuele belevings­wereld doet iets met de referentie en de verwachtingen van gebruikers. Het is nu “been there, seen it, done it”.’

Kan de echte wereld op tegen de virtuele?
‘Niets verslaat de echte wereld. Maar neem jongeren serieus: zorg voor informaliteit. Zorg dat ze een plek zelf kunnen veranderen. En ja: dat kan ook met zoiets simpels als losse kussens voor zitjes. En laten we systeemplafonds verbieden. In het onderwijs worden we getraind om te reproduceren en doen we dat in gestandaardiseerde omgeving: rechthoekige ruimten met een systeemplafond en egale verlichting. Maar met plekken die aan onze emoties appelleren, voelen we ons meer verbonden. In de belevings­economie van Joseph Pine en James Gilmore proberen ondernemers die afhankelijk zijn van fysiek bezoek een leuke belevenis aan te bieden: van een hotel van Marcel Wanders tot de remake van Artis of een schoenenwinkel in de Amsterdamse Negen Straatjes. Een leuke herinnering is het nieuwe product.’

Dat aspect van de belevingseconomie lijkt te schuren met je pleidooi voor verbinding. Zo hebben bedrijven een aparte campus, zijn wijken soms no-go-zones of wonen mensen in ‘gated communities’.
‘Met als gevolg dat de in zichzelf gekeerde burger op zijn zolderkamertje op twaalf hoog in zijn flat blijft zitten, omdat er voor hem niets te beleven is in de stad, omdat dit het exclusieve domein is geworden voor mensen met geld en toegang — want zij hebben het netwerk, de knowhow of de juiste culturele bagage. Over die ontwikkeling maak ik me zorgen.’

Welke rol speelt de overheid in het terugwinnen van de publieke ruimte?
De overheid regelt heel veel in bestemmingsplannen voor stedelijke ontwikkeling. Wat we niet regelen, zijn facetten van openbaarheid. Vergelijk het met de Zoning Law in New York van 1916 . Je mocht wel een wolkenkrabber bouwen, maar de eerste vier lagen moest je aan de stad teruggeven: die moesten publiek zijn. Wat we ook niet regelen in bestemmingsplannen zijn zaken als de mate van publieke programmering.

Wat bedoel je daarmee?
Een voorbeeld: aan het einde van de ­Haarlemmerstraat schonk een café koffie voor € 1,50. Die locatie groeide in no time uit tot een geliefde plek voor de buurt. Zo geliefd dat er nu een paar project­ontwikkelaars boven hangen die zeggen: de huur kan wel omhoog, want die plek is nu meer waard. De volgende stap is verkoop, waardoor het daar nog duurder wordt en er alleen nog een nest appartementen kan komen: weg publiek programma. Zoiets beïnvloedt de vitaliteit van de stad negatief.

Wat kun je daaraan doen?
We hebben het over leefbaarheid en gezondheid. Bij bouwprojecten zorgen we nu dat een huis een stille slaapkamer heeft, en bij de bouw van snelwegen is er meer aandacht voor geluidswallen. Maar onze mentale gezondheid is lastiger te waarderen. Als we geen sociale verbanden hebben in steden, zal het een economisch goed worden.

Hoe kunnen we verwachten dat mensen gaan sporten als de sporthallen er na twintig jaar klote uitzien? We leven in een visuele tijd, dankzij Tinder kunnen we iemand direct diskwalificeren. Dat doen we continu. Het is normaal geworden dat dingen er goed uitzien, behalve die gymzaal, dat buurthuis en de bibliotheek, want die hebben we tot irrelevant bezuinigd. ’

Zijn megasteden de toekomst, met sloppenwijken en onveilige buurten? Wat betekent dat voor de publieke ruimte?
‘Ik maak me hier zorgen over. Ik word ­geregeld gevraagd om in achterstandswijken te proberen een soort van verschil tot stand te brengen. Ik ben betrokken bij de wijk Kalk in Keulen. Rond een pleintje met drugsproblematiek zit een bibliotheek die de luiken heeft gesloten: je wilt niet steeds die drugsgasten zien. Maar zo kom je in een neerwaartse ­spiraal. Daarom proberen we de luiken letterlijk weer te openen en het gesprek met de omgeving aan te gaan. Ik geloof echt dat je daardoor een verschil maakt. Er ontstaat trots als kleine ­olievlekjes: van onderuit.

Mirjam van Immerzeel is freelancejournalist. Klik hier voor het hele artikel uit het FD van 8 juli 2017